De Hoge Raad der Nederlanden is de hoogste rechtsprekende instantie in Nederland voor civielrechtelijke, strafrechtelijke en fiscaalrechtelijke zaken. De Hoge Raad is een cassatierechter en houdt zich niet bezig met feitenrechtspraak. Dat wil zeggen dat de Hoge Raad enkel kijkt of het recht juist is toegepast door de lagere rechters (rechtbanken en gerechtshoven). De Hoge Raad onderzoekt niet of de feiten kloppen en of er voldoende bewijs is geleverd voor bepaalde feiten, maar wel bijvoorbeeld of de juiste partij de bewijsopdracht heeft gekregen.
Voordat de Hoge Raad een arrest wijst, krijgt een advocaat-generaal de opdracht om een zogenaamde conclusie te schrijven. Die conclusies zijn vaak interessant voor juristen, omdat de advocaat-generaal een uiteenzetting van het recht geeft en zijn visie op de problematiek geeft aan de hand van de parlementaire geschiedenis en eerder gewezen uitspraken. Zo een conclusie van een advocaat-generaal is echter niet alleen interessant voor juristen. De Hoge Raad leest die conclusie nauwkeurig en houdt in zijn uitspraak rekening met hetgeen de advocaat-generaal heeft geschreven. In zijn uitspraken, ook wel arresten genaamd, beantwoordt de Hoge Raad rechtsvragen en draagt op die manier bij aan de rechtseenheid. Daarnaast interpreteert de Hoge Raad wetteksten bij leemtes in de wet. Lagere rechters nemen de uitleg van de Hoge Raad als uitgangspunt.
De Hoge Raad heeft dan ook een maatschappelijke taak in onze rechtsstaat. De wetten en de interpretatie daarvan door de Hoge Raad vormen de basis van de rechtsstaat. Sinds eind 2019 is de Hoge Raad drukdoende om – in het kader van die maatschappelijke taak – oude arresten digitaal ter beschikking te stellen via rechtspraak.nl. Onder ‘oud’ wordt verstaan arresten van vóór 2000. Het op dit moment oudste arrest dat gepubliceerd is dateert van 5 oktober 1849. Het taalgebruik in dat arrest laat ook geen enkele twijfel mogelijk dat het arrest ruim 170 jaar oud is. De Hoge Raad begint zijn arrest met de woorden:
“Gehoord de conclusien van het Openbaar Ministerie uitgebragt door den advocaat-generaal Gregory, strekkende tot adjudicatie van den eisch;”
Uiteraard heeft dit taalgebruik zo zijn charme, maar het vaak al lastige juridische jargon is door de verouderde taal nog moeilijker leesbaar. In onzee Back to Basic-reeks zal geprobeerd worden een aantal mijlpaalarresten van de Hoge Raad in begrijpelijke taal uit te leggen. Daarbij zal stil worden gestaan bij de vraag op welke wijze het arrest op dit moment nog relevant is en in hoeverre het arrest de rechtstaat heeft gevormd.
Als voorproefje zal het oudste van de op dit moment gepubliceerde arresten, het arrest van 5 oktober 1849 (ECLI:NL:HR:1849:1), worden besproken.
In de zaak die in 1849 aan de Hoge Raad is voorgelegd ging het om de vraag of de Staat der Nederlanden gebonden was aan een overeenkomst, gesloten tussen een burger enerzijds en de vier ministers van Oorlog, van Marine en van Koloniën anderzijds. De burger, eiser in de procedure, zou vertrouwelijke informatie over uitvindingen en geheimen delen met de ministers tegen betaling van een bedrag van hoogstens ƒ 300.000,00. De ministers hadden de hoogte van het te betalen bedrag afhankelijk gemaakt van de bruikbaarheid van de informatie. De eiser deelde informatie met de ministers, maar werd vervolgens niet betaald.
De eiser stapte naar de rechter en vorderde van de Staat nakoming van de overeenkomst en betaling van het hem toegezegde bedrag van ƒ 15.000,00 (wegens het verstrekken van een deel van de informatie had eiser ook maar recht op een deel van het totaalbedrag). De Staat stelde zich op het standpunt niet gebonden te zijn aan de overeenkomst, omdat de ministers niet bevoegd zouden zijn geweest om de overeenkomst namens de Staat te sluiten.
De Hoge Raad heeft in het arrest overwogen:
“Overwegende, dat deswege wel geen de minste twijfel kan bestaan, daar de verbindtenis is aangegaan door de voornoemde hoofden der ministeriële departementen, als contracterende voor het Nederlandsche gouvernement en in diens belang; en, zoo zij hierbij, schoon contracterende over een onderwerp, uit den aard der zake tot hunne bemoeijenissen behoorende, hunne magt mogten hebben te buiten gegaan, zulks wel geschil tusschen hen en den Staat zoude kunnen opleveren en zij casu quo in waarborg zouden kunnen zijn geroepen, doch dat zulks den eischer, evenmin als elken aannemer van werken, namens den Staat door de bevoegde magt aanbesteed, aangaat, noch vatbaar was, om door hem te worden onderzocht”
Het vorenstaande komt erop neer dat de eiser niet hoefde te onderzoeken of de ministers wel bevoegd waren om de overeenkomst aan te gaan, zodat de Staat wel degelijk gebonden is aan de overeenkomst. De Hoge Raad merkt nog op dat dit weliswaar zou kunnen leiden tot een geschil tussen de Staat en de hoofdofficieren, waarbij de Staat het bedrag dat hij aan eiser moet betalen van de hoofdofficieren terugvordert, maar dat dit niet afdoet aan het recht van eiser op dat bedrag. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente. Daarnaast dient de Staat de proceskosten van eiser te voldoen.
De hier besproken kwestie kan zowel bestuursrechtelijk als civielrechtelijk worden uitgelegd. In het bestuursrecht geldt dat wanneer een onbevoegde ambtenaar zich heeft voorgedaan als ware hij bevoegd, en de burger mocht daar terecht van uitgaan, dan is het bestuursorgaan toch gebonden aan de toezeggingen van de onbevoegde ambtenaar. Dit principe, dat een burger op toezeggingen van een onbevoegd ambtenaar mag afgaan als hij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de ambtenaar wel bevoegd was, geldt tot op de dag van vandaag. Maar, het recht zou het recht niet zijn als er tegenwoordig niet allerhande nuances zouden zijn aangebracht. Die nuances komen misschien later nog aan bod bij het bespreken van andere arresten.
Ook civielrechtelijk bestaat er een soort van gerechtvaardigd vertrouwen, namelijk de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Deze rechtsregel is tegenwoordig neergelegd in artikel 3:61 lid 2 BW. Dat artikel bepaalt:
“Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
De bepaling van de Hoge Raad uit 1849 heeft dus de tand der tijd doorstaan. Weliswaar zijn hier en daar een aantal nuances en aanvullende voorwaarden opgenomen, maar de kern van de rechtsregel, het gerechtvaardigd mogen vertrouwen op uitlatingen van een ander, bestaat al meer dan 170 jaar.